Miller experiment
Het Miller-experiment is een beroemd geworden experiment uit 1953 waarin Stanley Miller en Harold Urey aantoonden dat onder bepaalde omstandigheden complexe aminozuren spontaan kunnen ontstaan. Het experiment wordt gezien als aanwijzing voor hoe leven op aarde uit anorganische stoffen, de zogenaamde oersoep, kan hebben ontstaan, en het was de eerste poging in die richting.
In het experiment wordt een mengsel van methaan, ammoniak, waterdamp en diwaterstof verwarmd en blootgesteld aan elektrische ontladingen, die de bliksem op de vroege aarde moest simuleren. De samenstelling van het mengsel werd gekozen op grond van wat men op dat moment aannam over de atmosfeer van de jonge aarde voor er leven was.
Na een week continu te hebben gedraaid met hun opstelling vonden Miller en Urey dat 10 tot 15% van de koolstof in het systeem zich nu in organische verbindingen bevond. Twee procent had aminozuren gevormd, waaronder 13 van de 22 die tegenwoordig door levende cellen worden gebruikt, glycine kwam hiervan het meest voor. Er werden ook suikers en lipiden gevormd. Echter de bouwstenen van DNA en RNA (nucleotiden) ontbraken in zijn geheel. Simpele versies van nucleotiden zoals nucleosiden (nucleotiden zonder fosfaat groep) werden ook niet gevonden.
De theorie van Miller is achterhaald. De samenstelling van de oeratmosfeer blijkt anders geweest te zijn dan hij dacht en bestond waarschijnlijk vooral uit stikstofgas en koolstofdioxide.